We zitten in een houten hut in de Franse Ardennen. Op een krankzinnig idyllische plek: ruisend beekje, gladgestreken meertje, glooiende bossen en een vervallen molen die we, aangemoedigd door het bordje ‘accès interdit’, móeten onderzoeken.
Alles waar ik thuis bloedchagrijnig van word (de waterleiding is bevroren! Het hout is op! Ik hoor een beest op het dak!) heet hier: avontuur. ‘Kom, we gaan zwemmen in het meer’, zeg ik. Tien minuten later staan we tot aan onze nek in het ijskoude water.
Terug op de kant slaat de damp van onze lijven. Speldenprikken. Dunne zonnestralen die weldadig warm voelen. De wereld is een sprookje.
’s Avonds horen we het beest weer boven ons hoofd rondscharrelen. ‘Misschien is het een hermelijn’, zeg ik. ‘Die komen hier veel voor.’
‘Of een rat’, zegt Man.
‘Ja, of toch een hermelijn.’
Op de een of andere manier past die beter in het sprookje.